Het licht kwam door de gordijnen en door het laken dat ik over mijn hoofd had getrokken. Ik sloeg het weg en keek voorzichtig naar beneden. Mijn panty en jurk had ik gelukkig nog aan. Mijn schoenen lagen uitgetrapt aan het voeteneind van het bed. Naast mij lag de Walrus, half naakt en slapend. Het was niet dat hij heel groot was, ik vond hem vooral een imposante hoeveelheid veel. Veel dat alle kanten opging en heen en weer schudde op zijn ademhaling. Af en toe ademde hij zeker een halve minuut niet, dan wachtte ik vol spanning tot hij weer naar lucht zoog.
Ik dacht erover na wat ik zou moeten doen als hij er helemaal mee op zou houden en dood zou gaan. Zou ik een probleem krijgen als ik de medewerkers van het hotel moest vertellen dat ik wakker was geworden naast een dode Walrus? Zouden ze denken dat het mijn schuld was of dat ik iets met zijn overlijden te maken had? Waarschijnlijk wel.
Ook vroeg ik me af of ik zou kunnen voorkomen dat hij doodging door hem op het juiste moment een duwtje te geven en daardoor het gesnuif weer op gang te brengen. Dat deed ik als ik vond dat het te lang duurde.
Na een halfuurtje opende hij één oog, daarna het andere. Hij wreef met twee handen over zijn gezicht en toen hij zag dat ik naar hem lag te kijken keek hij wat schuldbewust en verdwaasd terug.
‘Goeiemorgen, Baby,’ bromde hij.
‘Goeiemorgen, Walrus.’
‘Waar lig je aan te denken?’ wilde hij grinnikend weten. ‘Een meier voor je gedachten.’
Ik probeerde altijd eerlijk te zijn, maar ik schrok van mezelf toen ik eruit flapte: ‘Ik lag eraan te denken dat je erg dik bent en dat ik nooit zomaar met dikke ouwe mannen meega naar hotels. En ik was bang dat je doodging want je ademt raar.’
Gelukkig bulderde de Walrus van het lachen. Al het veel schudde weer heen en weer, nu op het ritme van zijn gebulder.
‘Misschien ben ik wel een beetje gezet, maar oud? Ik ben in de kracht van mijn leven, Baby. Ik ga nog zeker vijftig jaar mee. Jij bent een spuitelf, je komt nog maar net kijken. Niet dat ik het vervelend vind dat je een spuitelf bent, je bent een bijdehante jongedame, die mogen er ook zijn.’ Hij wreef nogmaals met zijn handen over zijn gezicht, sloeg toen het laken weg.
Het leek hem moeite te kosten om overeind te komen en zijn evenwicht te bewaren terwijl hij uit het bed klauterde. Toen hij eenmaal op de grond stond zei hij: ‘Met een katachtige beweging sprong hij uit het bed.’
Zijn buik vond ik enorm, het was niet zo’n teddyberenbuik, zo’n prettig strak en rondstaand buikje, maar een ouwemannenbuik, met een plooi erin die wat over de rand van zijn broek hing. Gelukkig informeerde hij nu niet naar mijn gedachten, maar ging op zoek naar zijn kleren.
Bregje Bleeker, De Walrus, Uitgeverij Meulenhoff, ISBN 978 90 290 7967 9 (€16,90)