Boekfragment: Toen ik alle dingen zag

Een najaarsdag in 2018. Een man koerst op een racefiets door Noord-Holland, dicht langs de kust. Hij heeft een opdracht, al blijft die ongewis. Peilt hij de aard van de landstreek? Misschien zoekt hij zijn afkomst, want de provincie is zijn ziel.  

Juichend is mijn stemming dus allesbehalve, maar je hebt de plicht te geloven. Sterker nog, als ik op de Parallelweg om me heen kijk, en wat kan ik anders, want de weg is recht en slecht en de schemering heerst, zinkt de moed me in de schoenen die van wanhoop rapper trappen. Zo rijdt een renner die na pech zijn rivaal achtervolgt, uitgetreden, buiten zichzelf, alsof hij hoogstpersoonlijk beiden is, de lul en de zegepraler, terwijl hij juist niemand meer voorstelt, en alleen in die hoedanigheid kans van slagen heeft, als Nobody.  
Als een sprakeloos gezang daalt de avond. Het parallelle motorische spektakel zorgt voor de begeleiding. Grauwe Pracht heet het stuk en Nobody speelt mee omdat er niets anders overblijft, tenzij hij wil worden uitgeveegd zonder dat een spoor hem nog weet aan te wijzen. Vergeefs is de vervulling van het zwerk, afgedaan heeft het vertelsel, tot voor kort nog ijdel en behaagziek, een flakkerende lamp beschijnt de plot, herleid tot een ogenblik, verlengd in een streep, jaagpad geheten, waarop, naast de koorts van de A9, terwijl het kanaal doet of het slaapt, alleen nog snelheid wordt gemeten.  
Nobody jaagt door de keel van de Kop. De keel gromt en laait, maar ontsluit tevens de schijnbaar oneindige ruimte van de holte onder de schedel die gelicht lijkt, want verder volstrekt leeg ligt, open en bloot, slechts beschermd door de valse pruik van de schemer. 
Over de Kop valt intussen de avond en iedere landman behoort nu met de hoed in de hand te zien hoe de grond onder zijn voeten wordt weggemaaid. In de huizen verbergt men zich. Het vee schoolt samen. Op knoppen wordt gedrukt, op toetsen, ontelbare vingers, zelf blind, spelden braille op touchscreens, een kunstglans, samen met lampen en spotjes, om het donker te bezweren dat zich welvend installeert boven de zone waarin men doet alsof er niets aan de hand is, terwijl men wordt samengedrukt in het donker, nog niet de nacht, maar de bode ervan, nog niet de avond, maar de dood van de dag, de tombe van de luister, al stelt het nog geen mallemoer voor, een annonce niet eens, slechts een glimp, een zweem van wat het zou kunnen zijn, maar het nadert, en juist in de nadering is het er, zonder dat het voorkomen kan worden.
Ben ik nog in beeld? Over mezelf had ik het zelfs de godganse dag liever niet willen hebben, en als er een andere indruk is ontstaan, ook bij mij, dan moet dat komen omdat ik me heb onderworpen aan de werktuiglijkheid van de reflectie. Spiegeling of reflex, het maakt niet uit, ik teken op, ik zeg wat ik zie, gebruikmakend van het persoonlijk voornaamwoord alsof het op een ander slaat, terwijl de rechtmatige eigenaar ontbreekt, een werkwijze die in de loop van de dag steeds stelliger haar stempel drukte op de gang van zaken, om niet alleen mezelf ervan te overtuigen dat de eerste persoon enkelvoud inderdaad niks voorstelt. Want niet namens een identity maak ik mijn tournee, nee mijn identity bestaat juist bij de gratie van de afwezigheid ervan, mijn verhaal behelst het zoeken ernaar, zonder verwachting in de hoop dat ze me onderweg zal toevallen. 

 

Jacob Groot, Toen ik alle dingen zag, Uitgeverij de Harmonie, 192 pagina’s (€ 22,50) 

Berichten gemaakt 5307

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Gerelateerde berichten

Type je zoekwoorden hierboven en druk op Enter om te zoeken. Druk ESC om te annuleren.

Terug naar boven