Als rond een uur of tien ’s avonds de files op de kleine ring waren opgelost, dan dirigeerde Daan zijn eclairbruine Mercedes 220D de tunnels in, die machtige ondergrondse asfaltaders die het hart van de stad omsloten. De grote luchtventilatoren gaven hem het gevoel door de ingewanden van Battlestar-Galactica te navigeren; als hij afdaalde in het duister stuurde hij zich een weg door een groot, roetbezwangerd ruimteschip. Zijn idee was het om de Grote Prijs van Brussel te organiseren, een Formule 1-race die door de tunnels van de stad zou voeren. Monaco was voor watjes; echte mannen wilden hun bolides door de Leopold-, Rogier- en Wetstraattunnel leiden. Hij stelde zich een stratencircuit voor dat zich over twintig kilometer asfalt uitstrekte: starten op de Louizalaan, dan tegen de klok in richting Koekelberg, daar een rondje om de basiliek heen en dan langs de Thierry Boutstribune terug naar het centrum, via de Wetstraat onder het Jubelpark door en draaien op Montgomery, en dan over de Generaal Jacqueslaan weer terug naar Louiza, naar de koningstribune en de camera’s.
Op zondagmiddag reed hij graag naar het grote groene buiten; op de glooiende autostrade vertrok hij in de richting van Leuven of Luik, met bossen en weiden aan weerszijden. Hij hield van de Ardense heuvels in het zuiden, en al bij het eerste tankstation in Nijvel kreeg hij het idee op weg te zijn naar een vakantiebestemming.
Een televisie had hij niet, wat Brussel bood was zoveel boeiender. In de zomer van 2006, toen de zwerfkatten langs de straten lagen te stuiptrekken van de hitte, maakte hij eens om vier uur ’s ochtends een rit door de stad. Hij stond bij de Beurs voor het stoplicht te wachten toen het rechterportier opeens werd geopend en hij in de bloeddoorlopen ogen keek van een ongeschoren en tamelijk aangeschoten Noord-Afrikaan die vroeg of meneer hem naar zijn moeder in Tunis kon brengen. Hij had de man streng met zijn beste Franse filmtrailerstem toegesproken: ‘Non, on ne va pas faire ça.’ Het bleek te volstaan. De dronkaard wenste hem een goede nacht, stapte de auto uit en wankelde weg naar een van de betonnen bloembakken tegenover het Beursplein. Het was toch beter voortaan met vergrendelde portieren te rijden.
Twaalf jaar oud was Daan toen de A2 naar Limburg werd opengesteld. Op een zondagmiddag in juni wandelde hij tot aan het autosnelwegviaduct aan de rand van Heverlee, ging zitten met zijn benen door de spijlen van de stalen balustrade en opende zijn mond, alsof hij wilde drinken van het voortrazende verkeer onder hem. Gehypnotiseerd hing hij hoog boven het asfalt, hij voelde de kiezelsteentjes die aan zijn dijbenen plakten, tot de zon begon te zakken en een hand op zijn schouder hem maande op te staan. De agent wees naar boven, naar het denkbeeldige gevaar waarover verontruste automobilisten de meldkamer hadden bericht. Grote zweetplekken in het lichtblauwe politieoverhemd, vlekken in de vorm van België.
Daniël Rovers, Elf, Uitgeverij Wereldbibliotheek, ISBN 978 90 284 2331 2 (€ 17,90)