De inwendige

Melk doet mij pijn. Ik nies met mijn mond. Op de groene deken liggen kralen van melk. Ik heb geen zin in ketting rijgen.
‘Je moet drinken,’ zegt mamma. ‘Anders droog je uit.’
Ze duwt de bruine beker tussen mijn lippen. Pappa heeft een schoenlepel. Daar schept hij zijn voeten mee in zijn schoenen. De rand van de beker tikt tegen mijn tanden. Die zijn van melk gemaakt.
‘Au-au-au.’
Ik sproei mamma onder. Ze huilt als ik pijn heb. De witte dokter heeft met een schaar in mijn keel geknipt. Ik heb een plakboek met plaatjes van onze prinsessen. Een kroon is van goud. Ik ken alle kleuren. Ook pimpelpaars.
Pappa komt binnen.
‘Dat is voor jou,’ zegt hij.
Het is een groot cadeau, groter dan ik. Ik duw tegen het rode papier. Het kraakt.
‘Au,’ zeg ik.
Maar ik huil niet. Ik wil mamma geen pijn doen.
‘Ik doe het wel,’ zegt ze.
Ze trekt aan het papier. Ik zie een oog. Het is rond en zwart. Een spook, een reus, een heks die mij komt pakken. Nee, het is een beer. Ik zeg dat niet. Denken doet geen pijn.
‘Wat is dat nu?’ vraagt mamma. ‘Wat krijg jij voor moois?’
‘Het is een beer,’ zeg ik.
Zijn pakpapier ligt op het bed. Hij is bloot, dus hij gaat douchen. Ik aai zijn arm. Hij heeft zacht, geel haar en zwarte oren. Het is een jongen. Zijn benen wijzen recht vooruit. Hij heeft handen zonder vingers. Die heeft de dokter er afgeknipt. Ik noem hem Bir. Hij heeft geen amandelen meer.
‘Omdat je braaf bent geweest,’ zegt pappa.
We waren op een plein met auto’s. Ik weet niet waar onze flat toen was. Er zaten kinderen en mamma’s. Ik kreeg een zwart kapje op mijn mond. Het rook naar zwart kapje. De dokter is een boze wolf. Kan ik al tellen? Ja. Een, twee, drie. Mijn keel doet pijn.
‘Misschien is dit beter,’ zegt mamma.
Ze heeft een bakje in haar hand.
‘IJs in de winter,’ zegt pappa. ‘Dat kind boft maar.’
Mamma doet ijs op de lepel. Die komt naar mijn mond.
‘Au-au-au,’ zeg ik zachtjes.
Ik doe mijn mond open. Het ijs is koud. Mijn keel gaat open. Het ijs glijdt naar beneden, roetsjt over de pijn. Voor onze flat staat een glijbaan van zilverpoets. Het ijs maakt de pijn weg.
Kiekeboe.
De pijn is terug. De kou is naar mijn buik gevallen.
‘Nog een hapje,’ zeg ik.
Om nog een hapje vragen doet pijn.
Weer schept mamma ijs op de lepel. Onze lepels wonen in een kastje met laatjes, wij in een torenflat. Daar zitten ook laatjes in. Ik wil een poppenhuis. Bir kan er niet in. Daar komt het ijs. Ik slik snel door. De pijn is weg.
De pijn is terug.
Nu moet ik altijd ijs blijven eten.

Pauline Slot, De inwendige, Arbeiderspers, ISBN 9789029564328 (€ 18,95)

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Gerelateerde berichten

Type je zoekwoorden hierboven en druk op Enter om te zoeken. Druk ESC om te annuleren.

Terug naar boven