Boekfragment: Wij zijn niet als hagedissen

Hoe één avond het lot van een familie vier generaties lang bepaalt. Een prachtige, tedere en soms rauwe roman over hoe de fouten van ouders op de schouders van kinderen vallen. 

Attilio is de enige bij wie Nanni zijn hart zou kunnen luchten, bij wie hij zich niet zou generen om de last van zich af te gooien die hij al sinds de basisschool met zich meesleept. Sinds de middag dat die vrouw met de rode wangen in Zaro’s werkplaats verscheen, het meisje met de knokige beentjes voor zich uit duwend dat vervolgens Nanni’s kindertijd op de kop zou zetten. Nanni meent nu nog steeds dat dat zijn eerste herinnering is.  
September 1959, de zon stond op het punt onder te gaan maar het was nog warm en zijn vader en hij droegen allebei een korte broek. De fietsen die al gerepareerd waren stonden buiten, tegen de muur of tegen de glazen deur van de werkplaats aan; de fietsen die nog gedaan moesten worden vulden de tien vierkante meter binnen, opgestapeld tegen de muren, leunend tegen de werkbank, hangend aan het plafond. Er was weinig lucht en nog minder bewegingsruimte, dus zaten ze en waren ze spaarzaam met woorden en handelingen, Zaro op de houten bank en Nanni op zijn hurken, want de vloer van de werkplaats was smerig en mama zei altijd dat hij moest oppassen dat z’n kleren niet vies werden. Vader en zoon gebruind van de knieën tot de sokken, van hun korte mouwen tot hun vingertoppen, op hun voorhoofd een identieke weerborstel, als een rookpluim. Zaro, de peuk aan zijn lippen geplakt en de ogen samengeknepen vanwege de rook, was bezig de zijwieltjes van Nanni’s eerste fietsje eraf te halen, het was knalrood, wielen met twaalf spaken, een prachtfiets. Op de radio zong Mina ‘Tintarella di luna’ en het jongetje, dat op het ritme ‘Tin tin tin, manestralen’ meefluisterde, was volmaakt gelukkig. Toen die vrouw in de deuropening van de werkplaats verscheen, lachte Nanni haar toe. Hij associeerde haar met de ‘roodverbrande meiden’ uit het nummer, en was zelfs niet onder de indruk toen ze hem ernstig aankeek. 
‘Ziezo,’ zei Zaro terwijl hij het tweede zijwieltje op de grond naast het eerste legde, ‘nu gaan we meteen oefenen.’ Maar toen zag hij die vrouw staan, en hij bleef met de steeksleutel in de hand zitten. Nanni zag hoe zijn vader verstomde en een kleine eeuwigheid in de ogen van die vrouw bleef staren. Zaro was degene die zijn blik als eerste afwendde, en toen tastte die vrouw in de lucht achter zich en greep dat meisje van een jaar of tien vast, mager als een girafje, en zo blond alsof ze haar hele leven met haar hoofd in de maneschijn had gezeten. De rode vingers van de vrouw drukten in de rug van het meisje om haar naar voren te duwen, maar zij zette zich schrap en verroerde zich niet. Ze hield haar blik op de rode fiets van Nanni gericht, en op een gegeven moment keek ze naar hem. De vrouw zei iets, maar er was geen woord van te verstaan. Toen het nummer van Mina was afgelopen begon er een ander nummer, maar dat andere nummer herinnert Nanni zich niet, en hij herinnert zich ook niet wat zijn vader deed of zei. Wat hij zich wel heel goed herinnert is het eerste lachje van Isabelle, de schittering in haar blauwe ogen achter het bange waas, die dunne witte vingertjes die met meedogenloze traagheid de rechtopstaande kuif van hem en zijn vader imiteerden, en ten slotte de tong die ze naar hem uitstak, met een pesterige grijns die het doek neerliet over zijn herinnering aan hun eerste ontmoeting. 

[styled_box  title=”Boekgegevens”]Erika Bianchi, Wij zijn niet als hagedissen, vertaling: Manon Smits, Uitgeverij Signatuur, 320 pagina’s (€ 21,99) 

Dit fragment verscheen eerder in Boekenkrant, editie mei 2020.

www.awbruna.nl 

Berichten gemaakt 5308

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Gerelateerde berichten

Type je zoekwoorden hierboven en druk op Enter om te zoeken. Druk ESC om te annuleren.

Terug naar boven