De hoofdpersoon in deze zwartkomische vertelling gaat op aandringen van een goede vriendin mee met zijn ouders op zomervakantie. Als vanzelf nemen zowel de zoon als de ouders hun oorspronkelijke positie binnen het gezin weer in, alsof er niet een half mensenleven voorbij is gegaan waarin de ik volwassen en zijn ouders ouderen zijn geworden.
Morgen gaat het gebeuren: ik ga met mijn ouders op zomervakantie. Ik ben tweeënveertig jaar, mijn relatie is voorbij en ik kom net uit een depressie. Toen mijn moeder vroeg of ik het gezellig zou vinden om mee te gaan naar een huisje in de Auvergne, heb ik ja gezegd.
Mijn vader belde om te vragen wat ik in de droppot voor onderweg wil.
Niet te lang bij stilstaan, je hebt hier zelf voor gekozen.
‘Doe maar iets met salmiak.’
‘Salmiak wordt een plakboel!’ hoorde ik mijn moeder roepen.
Mijn moeder heeft plakboelen al door voordat het plakboelen worden.
‘En zeg tegen hem dat-ie zo’n strakke zwemslip meeneemt.’
We gaan met de auto, net als vroeger. Alleen ben ik nu ouder en kalend.
‘Misschien vinden we wel een leuk Frans vriendinnetje voor je,’ zei mijn moeder.
Ik weet nu al dat ze me aan een serveerster die ons de Orangina brengt zal proberen te koppelen.
‘Die met die vlechtjes, is dat niks voor jou?’
Een Française in de familie zou mijn moeders bestaan completeren.
Ik neem vanavond de trein vanuit Amsterdam naar mijn geboortedorp. Het leek mijn vader handig als ik bij hen zou slapen, want ze willen voor dag en dauw vertrekken. Hij streeft er al veertig jaar naar om rond twaalven bij Parijs te zijn omdat de Périphérique dan rustig is. ‘Een Fransman slaat geen middagmaal over!’
Morgenochtend zal ik op de achterbank zitten als hij het aantal kilometers naar onze bestemming meedeelt en daarna toekijken hoe hij zijn arm om mijn moeders hoofdsteun legt, zijn hoofd indraait alsof hij een stijldans gaat leiden en achteruit de oprit afrijdt. Vanaf dan is er geen weg meer terug.
Ik lig op mijn oude slaapkamer en tel de balken aan het plafond. Ik weet precies hoeveel het er zijn, ik heb ze zo vaak geteld. Als kind positioneerde ik me op zo’n manier in bed dat ik ze zou kunnen ontwijken mochten ze vallen. Nu ga ik er recht onder liggen. Merel, mijn eeuwige steun, zei dat ik deze vakantie alles maar over me heen moet laten komen. Zo’n balk zou een goed begin zijn.
Een auto heb ik niet meer. Die was van Anna, net als ons huis, de tuin, de keuken. Onderweg in de trein probeerde ik niet naar een jong stel te kijken dat tegenover me zat te smiespelen. Achter me telefoneerde een vrouw over een feest waar ze die avond naartoe ging. Zelf belde ik op fluistertoon met mijn moeder om te zeggen dat ik om negen over zes op het station zou zijn. ‘Je zal moeten lopen,’ antwoordde ze, ‘je vader is al bezig met het inladen van de auto.’
Ik trok mijn rolkoffer achter me aan door de straten van het dorp. Huis na huis rook ik de geur van varkenslapjes, van gehaktballen sudderend in de jus. Hier kom ik vandaan. Een bakstenen dorp op de grens van Limburg en Brabant waar de rolluiken om zes uur voor de ramen worden neergelaten maar waar de Croma altijd een weg naar buiten vindt.
Mijn vader had zich over de motor van zijn nieuwe auto gebogen. De rode Renault stond als een uitgeklapt Zwitsers zakmes op de oprit; vier portieren open, achterklep in de lucht, motorkap omhoog. Hij kwam met de peilstok onder de kap vandaan en bestudeerde het kladje olie. Mijn vader ging zo op in zijn voorbereiding van de reis dat hij me pas zag toen ik naast hem kwam staan. Ik snoof het mengsel van olie en benzine op; die verwachtingsvolle geur van reizen en onderweg zijn.
Olivier Willemsen, Terug op de achterbank, Uitgeverij De Harmonie, 160 pagina's (€ 20,00)
Verschijnt 13 april 2023
Dit boekfragment verscheen eerder in de Boekenkrant, editie maart.
Benieuwd geworden? Bestel dit boek bij uw lokale Boekenkrant-boekhandel. Kijk hier voor een overzicht.