Boekfragment: Solitude

De Nederlandse koloniale geschiedenis door de ogen van een ontwortelde familie. De fantastische beeldspraak en de tragische familiegeschiedenis houden je tot het eind in hun greep.

Solitude, 1911. De fijnste dag van de week was de zondag, wanneer vader niet pas laat terugkwam van de velden en Simon niet in zijn eentje naar de mandikamer hoefde. Vooral het tweede bad joeg hem de stuipen op het lijf. Wanneer in de schemering als bij toverslag de jungle stil was en de opkomende maan de bomen tot beschaduwde reuzen maakte, wanneer hij langs het pad de reuzenslangen zag liggen en in de waringins bleke spookgezichten schemerden. Langs de witte muren van het huis schuifelden witte schimmen. ‘

De witte hadji,’ had Dewi gezegd, of Wulan, hij wist het niet meer, een van vaders vrouwen. Hij holde soms om een dreigend zwart stuk voorbij te zijn, dan sloop hij weer op zijn puntige sandalen, want wie geen herrie maakt valt ook niet op. De deur van de mandikamer bood nauwelijks bescherming, want binnen was het net zo donker als buiten, en het kaarslicht reikte niet tot tussen de bamboebalkjes, waar de giftigste dieren konden schuilen: slangen en spinnen; of de hantu waar de inlanders het altijd over hadden, de geest die dode zielen stal. Wel wist de jongen zich daar uit het zicht van de witte hadji. Hij waste zich haastig, met grote halen uit de mandibak, en rende terug zonder zich af te drogen of de kaars uit te blazen, een vergrijp waarvoor hij telkens weer op zijn mieter kreeg en dat hij telkens weer pleegde: het onzekere licht dat met hem meeviel over het grindpad baande de weg naar het inmiddels verlichte huis. Waarom hij het bad in zijn eentje moest nemen, begreep hij niet, de rest van de dag was hij omringd door personeel: de baboe, kokkie, de djongos of anders wel een van de meiden. Zo was het altijd geweest, hij kon zich geen moment alleen herinneren. Behalve dan tijdens de bezoeken aan de mandikamer. ‘Grote jongens gaan alleen,’ zei vader wanneer Simon zijn beklag deed. ‘Jij bent toch een grote jongen? Wat zou je moeder wel niet zeggen?’ Van zijn moeder kende Simon alleen de grote steen in de tuin waarop haar naam stond, Elize Bramme-Grevelingen, overleden op 6 mei 1906, naast de kleinere steen met Eveline Gerarda Bramme erop, en dezelfde datum.

Vader zweeg over de stenen, en Simon durfde geen vragen te stellen omdat, die keer dat ze per ongeluk ter tafel kwamen, het toch al uitdrukkingsloze gezicht van zijn vader nog vlakker werd; zijn snor was nog dieper over zijn onderlip geschoven, en er kwamen tranen in zijn ogen. ‘Kassian,’ zei Dewi, buiten het gehoor van vader. ‘Jouw moeder, zij was een heel mooie vrouw en heel goed.’ Wat was er dan met haar gebeurd, vroeg Simon. Goede mensen leefden toch lang en gelukkig? Dewi schudde droevig haar hoofd. ‘Wanneer een vrouw gaat kinderen krijgen,’ zei ze. ‘Zij lijdt. Of zij goed is of slecht.’ Meer wilde zij niet kwijt. ‘Vraag jouw vader, ja?’ Een tijdlang hield Simon de buiken van Dewi en Wulan scherp in de gaten, vooral die van Dewi. Hij had wel begrepen dat het daarmee te maken had: een dikke buik voorspelde onheil. Gelukkig bleven ze dun.

solitudecover

Boekgegevens

Jeroen Thijssen, Solitude. Uitgeverij Nieuw Amsterdam, ISBN 978 90 468 1717 9 (€ 22,95)

Dit boekfragment verscheen eerder in de Boekenkrant, editie augustus 2014

Berichten gemaakt 5308

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Gerelateerde berichten

Type je zoekwoorden hierboven en druk op Enter om te zoeken. Druk ESC om te annuleren.

Terug naar boven