Meral Kaya is huisarts in Amsterdam. Als kind migreerde ze vanuit Centraal-Turkije naar Nederland. Nu zoekt ze de balans tussen haar achtergrond en haar overtuigingen.
Nadat Meral de vuile vaat in de afwasmachine heeft geschoven, schuift ze de vitrage opzij en tuurt door het keukenraam. De stille straat baadt in het zonlicht. Ze houdt van de Nederlandse zomeravonden. Alsof een onzichtbare mensenhand zich verontschuldigt voor de zoveelste grijze dag en in de laatste lichturen de dimmer balorig voluit draait. Terwijl ze de waterketel vult, glimlacht ze om haar dwaze gedachte. Haar oog wordt naar haar auto getrokken in een van de rechte parkeervakken voor het huis. Het dak is ondergescheten door een patatduif. Witte plakkaten op de zwarte lak. De saaiheid mag dan van haar nieuwbouwwijk afdruipen, in haar beleving breken de blokken doorzonwoningen dwars door ruimte en tijd heen. Ze verbinden haar met haar eerste levensjaren in Anatolië. Ze denkt aan hoe ze met een afgunstig soort ongeduld opkeek naar dorpsgenootjes die al genoeg verjaardagen hadden gevierd om toegelaten te worden tot de lagere school. Jongens en meisjes, in haar herinnering nauwelijks hoger dan een turf, die allemaal hetzelfde schooluniform droegen: het ene wat valer van kleur dan het andere, afhankelijk van het aantal broertjes en zusjes dat hun al voor was gegaan. Maar wat er al allemaal in die hoofdjes aan de gang was, verschilde op dezelfde manier van elkaar als de levens achter de voordeuren van de rijtjeshuizen in haar woonwijk: hetzelfde maar niet identiek.
Door de jaren heen is ze bevriend geraakt met de buren en een ander Nederlands gezin in de straat. Gezamenlijk vieren ze verjaardagen. Verspreid over een paar straten achter hen woont een vast clubje vriendinnen: drie Turkse buurvrouwen afkomstig uit Yozgat, Kayseri en Kars. Af en toe organiseert een van hen een damesuitje en in de dagen voor de ramadan koken ze gezamenlijk extra lekkere gerechten voor deze feestelijke periode.
‘Meral, heb je even?’ Bilal, haar man, klapt zijn laptop dicht en zet hem op de salontafel.
Ze schenkt de thee in en loopt met de volle glazen naar de woonkamer. Ze verstart een moment, zijn vraag klonk alsof er iets niet goed is, maar zakt dan onderuit op de bank en vleit haar hoofd op zijn schoot. De rits van zijn gulp drukt in haar achterhoofd. Als ze samen in de stad lopen mag zij een arm bij hem inhaken, maar hij weigert haar hand vast te houden. Geen intimiteit in het openbaar.
De vingers van diezelfde hand haken zich nu in haar haren. ‘Ben je vandaag naar de kapper geweest?’
In de eerste jaren van hun huwelijk babbelden ze niet zo makkelijk met elkaar. Door haar studie medicijnen kende ze veel mensen. Als ze een bekende op straat tegenkwam en een praatje maakte, sloeg bij Bilal – net als bij mensen die bij een lift staan en ongeduldig nog een keer op de knop drukken – al snel de onrust toe. En de jaloezie. ‘Hebben jullie het tien minuten lang alleen maar over het ziekenhuis gehad?’ Elk gesprek dat ze met een voor hem onbekende voerde, werd op een goudschaaltje gewogen. Elke blik geëvalueerd.
Boekgegevens
Froukje Santing, Meral, Uitgeverij Orlando, 224 pagina’s (€ 21,50)
Dit boekfragment verscheen eerder in de Boekenkrant, editie september 2020.