De geniale vriendin vertelt het verhaal van een vriendschap die even sterk om liefde als om rivaliteit draait. Lila en Elena wonen met hun ouders en broertjes en zusjes in een volkswijk in het Napels van de jaren vijftig, een tijd waarin het ondenkbaar is dat meisjes hun tijd verspillen met leren. De intelligente Lila moet van school om te gaan werken. Ze probeert aan haar milieu te ontsnappen door jong te trouwen. Haar beste vriendin Elena mag wél verder leren, maar beseft maar al te goed hoeveel slimmer Lila is. En mooier.
Die keer dat Lila en ik besloten om de donkere trappen te beklimmen die tree na tree, van verdieping naar verdieping, naar de deur van het appartement van don Achille leidden, begon onze vriendschap.
Ik herinner me het paarsige licht op de binnenplaats, de geuren van een zwoele lenteavond. De moeders waren het avondeten aan het klaarmaken, het was tijd om weer naar binnen te gaan, maar wij bleven nog hangen en daagden elkaar uit onze moed te bewijzen, zonder ooit een woord tegen elkaar te zeggen. We deden al een tijdje niets anders, op school niet en daarbuiten niet. Lila stak haar hand en vervolgens haar hele arm in de donkere muil van een afvoerput, en meteen daarna deed ik dat dan ook, met kloppend hart en in de hoop dat de kakkerlakken niet over mijn huid omhoog zouden rennen en dat de ratten me niet zouden bijten. Lila klom tot aan het raam op de eerste verdieping van mevrouw Spagnuolo, ging aan de ijzeren stang hangen waar de wasdraad doorheen liep, schommelde en liet zich vervolgens op het trottoir vallen, en dan deed ik dat meteen daarna op mijn beurt, ook al was ik bang dat ik verkeerd zou vallen en me pijn zou doen. Lila stak de roestige sluitspeld, die ze god weet wanneer op straat had gevonden maar als een cadeau van een fee in haar zak bewaarde, in haar huid; en ik keek naar de metalen punt die een wittige tunnel in haar handpalm boorde en als ze hem er vervolgens uit trok en mij gaf, deed ik hetzelfde.
Op een gegeven moment wierp ze me een van haar typische blikken toe, strak en met samengeknepen ogen, en liep ze naar het flatgebouwtje waar don Achille woonde. Ik verstijfde van angst. Don Achille was de boeman uit de sprookjes; het was me ten strengste verboden hem te benaderen, tegen hem te praten, naar hem te kijken, hem te bespieden; ik moest doen alsof hij en zijn familie niet bestonden. Er leefde ten aanzien van hem, en niet alleen bij mij thuis, een angst en een haat waarvan ik de oorsprong niet kende. Mijn vader praatte op zo’n manier over hem dat ik me hem had voorgesteld als een zware man vol paarsige bulten, woest, ondanks dat ‘don’, dat bij mij een idee van kalme autoriteit opriep. Hij was een wezen dat uit ik weet niet welk materiaal bestond, ijzer, glas, brandnetels, maar levend, levend met een gloeiendhete adem die uit zijn neus en zijn mond kwam. Ik dacht dat hij iets scherps en brandends in mijn ogen zou schieten, als ik alleen al uit de verte naar hem keek. Als ik ook nog zo gek zou zijn om naar zijn voordeur te gaan, zou hij me vermoorden.
Boekgegevens
Elena Ferrante, De geniale vriendin, Uitgeverij Wereldbibliotheek, ISBN 978 90 284 2508 8 (€ 19,90)
Dit fragment verscheen eerder in de Boekenkrant, editie agustus 2013.