In de zomer van 1940 is Lissabon een van de weinige overgebleven neutrale havens in Europa. Opgejaagd door de beginnende oorlog, verzamelen zich er vluchtelingen van allerlei nationaliteiten. Twee stellen, in afwachting van het SS Manhattan dat hen terug zal brengen naar de Verenigde Staten, ontmoeten elkaar op een terras.
We leerden de Frelengs in Lissabon kennen, in café Suiça. Dat was in juni 1940, toen we allemaal in Lissabon op het schip zaten te wachten dat ons kwam redden en ons naar New York zou brengen. Met ons bedoel ik natuurlijk ons Amerikanen, die in de meeste gevallen al vele jaren overzee woonden en in zak en as zaten bij het vooruitzicht van onze terugkeer. Achteraf lijkt het nogal kleinzielig om het over onze ellende te hebben, die in het niet viel bij die van de echte vluchtelingen: de Europeanen, de Joden, de Europese Joden. Maar toentertijd waren we te bekommerd over wat we kwijtraakten om oog te hebben voor hen die nog meer kwijtraakten.
Julia en ik waren al bijna een week in Lissabon. Ik kom uit Indianapolis; zij was opgegroeid in Central Park West, maar had haar hele jeugd gedroomd van een appartement in Parijs. Welnu, ik had die droom voor haar waargemaakt – tot op zekere hoogte. Dat wil zeggen, we hadden het appartement. We hadden het meubilair. Toch was ze nooit tevreden, mijn Julia. De valse noot in het geheel, nam
ik altijd aan, was ik.
Hoe dan ook, die zomer waren we door Hitlers invasie in Frankrijk gedwongen ons Parijse leventje achter ons te laten en halsoverkop naar Lissabon te vluchten, om daar te wachten op het SS Manhattan, dat op bevel van het Amerikaanse ministerie van Buitenlandse Zaken was uitgevaren om gestrande landgenoten op te halen. In die tijd staken maar vier stoomschepen – de Excalibur, de Excambion, de Exeter en de Exochorda – regelmatig de oceaan over naar New York. Er werd gegrapt dat ze zo heetten omdat ze een exodus van ex-Europeanen mogelijk maakten. Elk had ruimte voor zo’n 125 passagiers, heel wat minder dan de 1200 die op de Manhattan pasten, en net als bij de Clipper-vluchten die elke week vanaf de Taag opstegen, was iedere poging een plaats aan boord te reserveren bij voorbaat kansloos tenzij je een diplomaat of vip was. En dus moesten we in Lissabon ongeveer een week op de Manhattan wachten, wat ik niet erg vond, want tot nu toe was het allemaal geen pretje geweest: de hele weg door Frankrijk hadden we granaten en mortiervuur ontweken, om vervolgens spitsroeden te lopen bij het oversteken van de Spaanse grens en strijd te leveren met de Spaanse douanebeambten, die vastbesloten waren zich in hun ondervragingstactieken nog nazistischer dan de nazi’s te betonen. En in Lissabon was het geen oorlog, wat betekende dat alles wat schaars was in Frankrijk en Spanje, zoals vlees, sigaretten en gin, hier in overvloed verkrijgbaar was. Het enige probleem was ruimtegebrek. Het was vrijwel onmogelijk aan een hotelkamer te komen. Mensen brachten de nachten gokkend door in het casino in Estoril, en de dagen slapend op het strand. Maar wij hadden geluk: we hadden een kamer, en een comfortabele bovendien. Ja, ik vond het wel best. Maar Julia niet. Zij verafschuwde Portugal. Ze verafschuwde het geschreeuw van de visvrouwen en de geur van de gezouten kabeljauw. Ze verafschuwde de kinderen die haar lootjes probeerden op te dringen. Ze verafschuwde de rijke vluchtelingen die kamers hadden in betere hotels dan het onze, de arme vluchtelingen die helemaal geen kamer hadden, en de mysterieuze vrouw op onze verdieping die het grootste deel van de dag in haar deuropening sigarettenrook de donkere gang in stond te blazen – ‘als Messalina die op Silius wacht,’ zei Julia. Maar wat ze het meest verafschuwde – wat ze meer dan al het voorgaande verafschuwde – was het vooruitzicht van haar terugkeer naar Amerika.
Boekgegevens
David Leavitt, De twee Hotel Francforts, Uitgeverij De Harmonie, ISBN 978 90 761 6881 4 (€ 19,90)