Als Q en Margo negen jaar oud zijn, vinden ze een dode man. Die avond klimt Margo het slaapkamerraam en het hart van Q binnen, maar hun levens gaan daarna verschillende kanten op. Negen jaar later klimt Margo opnieuw Q’s kamer binnen. Ze neemt hem mee op een nachtelijk avontuur om nooit te vergeten. De volgende dag is ze verdwenen. Margo blijkt aanwijzingen te hebben achtergelaten die alleen Q kan ontcijferen. Geïntrigeerd gaat hij op zoek naar het mysterieuze meisje, geholpen door zijn vrienden Ben en Radar, en Lacey, een vriendin van Margo. Maar wil Margo wel gevonden worden?
Zoals ik het zie krijgt ieder mens een wonder. Dat zit zo: ik zal wel nooit door de bliksem worden getroffen of een Nobelprijs winnen of dictator van een eilandje in de Stille Zuidzee worden of terminale oorkanker krijgen of spontaan in brand vliegen. Maar als je alle onwaarschijnlijke dingen bij elkaar neemt, krijgt ieder van ons vast wel met minstens één ervan te maken. Ik had het kikkers kunnen zien regenen. Ik had voet op Mars kunnen zetten. Ik had door een walvis verslonden kunnen worden. Ik had met de koningin van Engeland kunnen trouwen of maanden op zee kunnen overleven. Maar mijn wonder was anders. Mijn wonder was dit: dat van alle huizen in alle woonwijken in heel Florida, het huis waar ik kwam wonen nu net het huis naast dat van Margo Roth Spiegelman was.
Onze woonwijk, Jefferson Park, was vroeger een marinebasis. Maar toen had de marine die niet meer nodig en gaven ze het land terug aan de burgers van Orlando, Florida, die besloten er een enorme woonwijk te bouwen, want dat doen ze in Florida met land. Vlak nadat de eerste huizen waren gebouwd, kwamen mijn ouders en die van Margo er wonen, naast elkaar. Margo en ik waren twee jaar.
Voor Jefferson Park een soort Pleasantville werd, en voor het een marinebasis was, was het eigendom van een echte Jefferson, een man die Dr. Jefferson Jefferson heette. Er is een school in Orlando die naar Dr. Jefferson Jefferson is genoemd, en ook een grote liefdadigheidsinstelling, maar het fascinerende en raar-maar-ware aan Dr. Jefferson Jefferson is dat hij helemaal geen doctor was. Hij was gewoon iemand die sinaasappelsap verkocht en Jefferson Jefferson heette. Toen hij rijk en machtig werd stapte hij naar de rechter en maakte van Jefferson zijn tweede voornaam door als eerste voornaam ‘Dr.’ te kiezen. Hoofdletter D. Kleine letter r. Punt.
Margo en ik waren negen. Omdat onze ouders bevriend waren, speelden we soms met elkaar. Dan reden we op onze fiets langs de doodlopende straten naar Jefferson Park, de naaf van het wiel dat onze wijk vormde. Ik werd altijd vreselijk zenuwachtig als ik hoorde dat Margo eraan kwam, omdat ze namelijk het schitterend mooiste schepsel was dat God ooit had geschapen. Op de ochtend in kwestie droeg ze een witte short en een roze T-shirt met een groene draak die vuur van oranje glitters spuugde. Het is moeilijk uit te leggen hoe prachtig ik dat T-shirt toen vond.
Margo fietste zoals gewoonlijk staand, met gestrekte armen op het stuur leunend, en haar paarse gympjes waren een ronddraaiend waas. Het was een broeierig hete dag in maart. Het was helder, maar de lucht had een zurige smaak, alsof het wel eens kon gaan stormen.
In die tijd zag ik mezelf graag als uitvinder, en toen we onze fiets op slot hadden gezet en het kortestukje door het park naar de speeltuin liepen, vertelde ik Margo over een idee van me voor een uitvinding die ik de Ringolator noemde. De Ringolator was een enorm kanon dat grote gekleurde rotsblokken in een baan heel dicht om de aarde zou schieten, zodat die net zulke ringen zou krijgen als Saturnus. (Dat lijkt me nog steeds een prachtidee, maar het blijkt nog vrij ingewikkeld een kanon te bouwen dat rotsblokken in zo’n lage baan om de aarde kan krijgen.)
Omdat ik het park kende als mijn broekzak, kreeg ik al na een paar stappen het gevoel dat er iets niet klopte, al kon ik niet meteen thuisbrengen wát er anders was.
‘Quentin,’ zei Margo zacht, kalm.
Ze wees. En toen kreeg ik door wat er anders was.
Een paar meter voor ons stond een eik. Dik en knoestig en duidelijk stokoud. Die was niet nieuw. De speeltuin rechts van ons. Ook niet nieuw. Maar nu: een man in een grijs pak die tegen de stam van
de eik hing. Zonder te bewegen. Dat was nieuw. Hij werd omringd door bloed en er stroomde een halfgestold fonteintje bloed uit zijn mond. Die mond stond open op een manier waarop monden dat liever niet moeten doen. Er zaten vliegen op zijn bleke voorhoofd.
‘Hij is dood,’ zei Margo, alsof ik dat zelf niet kon zien.
Ik ging twee stapjes achteruit. Ik weet nog dat ik dacht dat ik geen onverwachte bewegingen moest maken, want dan zou hij misschien wakker worden en me aanvallen. Misschien was het een zombie. Ik wist best dat zombies niet bestonden, maar hij zag er beslist uit alsof hij er een zou kunnen zijn.
Terwijl ik die twee stapjes achteruit ging, ging Margo twee even kleine, rustige stapjes naar voren. ‘Hij heeft zijn ogen open,’ zei ze.
‘Wemoetenaaruis,’ zei ik.
‘Ik dacht dat je je ogen dichtdeed als je doodging,’ zei ze.
‘Margowemoetenaaruisommuttezegge.’
Ze deed nog een stap. Nu was ze zo dichtbij dat ze haar hand maar had hoeven uitsteken om zijn voet aan te raken. ‘Wat denk je dat er met hem gebeurd is?’ vroeg ze. ‘Misschien komt het door drugs of zo.’
Ik wilde Margo niet alleen laten met die dode man die wel eens een killer-zombie kon zijn, maar ik voelde er ook niets voor om daar over de omstandigheden van zijn overlijden te blijven kletsen. Ik verzamelde mijn moed en kwam naar voren om haar bij haar hand te pakken.
‘Margowemoetemeteenaaruis!’
‘Oké, is goed,’ zei ze. We renden naar onze fietsen. Er borrelde iets in mijn maag dat net opwinding leek maar het niet was. Toen we op onze fietsen klommen liet ik haar voorgaan omdat ik huilde en niet wilde dat zij het zag. Ik zag bloed op de zolen van haar paarse gympjes zitten. Zijn bloed. Dodemannenbloed.
En toen waren we weer thuis, allebei in ons eigen huis. Mijn ouders belden het alarmnummer en toen ik in de verte de sirenes hoorde, vroeg ik of ik naar de brandweerwagens mocht kijken, maar mijn moeder zei nee. Toen ging ik een dutje doen.
Mijn ouders zijn allebei therapeut, wat betekent dat ik echt verdomd goed aangepast ben. Dus toen ik wakker werd voerde ik een lang gesprek met mijn moeder over de levenscyclus, en dat de dood deel uitmaakt van het leven, maar geen deel waar ik me op mijn negende erg druk om hoefde te maken, en toen voelde ik me beter. Echt, ik piekerde er nauwelijks meer over. En dat wil wat zeggen, want piekeren kan ik als de beste.
Dat zit zo: ik had een dode man gevonden. Kleine, schattige negenjarige ik en mijn nog kleinere, schattigere speelkameraadje hadden een dode man gevonden, en het bloed stroomde uit zijn mond, en toen we naar huis fietsten zat dat bloed op haar kleine, schattige gympjes. Dat is allemaal vreselijk dramatisch en zo, maar wat dan nog? Ik kende die man niet. Jee zeg, er gaan voortdurend mensen dood die ik niet ken. Als ik iedere keer als er ergens op aarde iets afschuwelijks gebeurde een zenuwinzinking kreeg, zou ik zo gek als een deur zijn.
Boekgegevens
John Green, Paper Towns, vertaling: Aleid van Eekelen-Benders, Uitgeverij Lemniscaat, ISBN 978 90 477 0737 0 (€ 14,95)
Dit boekfragment verscheen eerder in de Boekenkrant, editie augustus 2015