New York, Coney Island, 1911: de twaalfjarige Coralie treedt op in haar vaders rariteitenshow als de Meermin… Een prachtig portret van New York begin twintigste eeuw.
Je zou denken dat het onmogelijk is om iets nieuws te ontdekken op de wereld: wezens die geen mens ooit eerder heeft gezien, unieke buitenissigheden waarbij de natuur zich heeft laten meevoeren op de ijlende stroom van het fantastische en het wonderlijke. Ik kan je met zekerheid zeggen dat dergelijke dingen bestaan. Mijn vader hield me toen ik klein was uit de buurt van dergelijke anomalieën, ook al woonde ik boven de tentoonstelling op Coney Island waarvan hij de eigenaar was: het Museum van Zonderlinge Zaken. De tentoonstellingen die mijn vader liet zien waren uniek in de hele wereld: het geconserveerde lichaam van een volmaakt gevormd kind zonder ogen, een ongeboren apentweeling die elkaars hand vasthield, een kleine, sneeuwwitte alligator met enorme kaken. Ik ging vaak boven aan de trap zitten en deed mijn uiterste best om in het donker een glimp van dit soort wonderen op te vangen. Als mijn vader me wilde voorlezen en ik door het museum naar de kleine, gelambriseerde kamer moest lopen waar hij zijn bibliotheek had, deed hij me een blinddoek voor zodat ik niet geschokt zou raken door de planken met buitenissigheden waarvoor horden klanten de drempel over waren gekomen, vooral ’s zomers, wanneer de stranden en de grote parken afgeladen waren met drommen mensen uit Manhattan, die per rijtuig en veerboot arriveerden, een dagtocht met een stoomschip maakten of de tram namen. Maar de blinddoek die mijn vader gebruikte, was van dunne mousseline en als ik mijn ogen wijd openhield, kon ik door de stof heen kijken. Daar voor me lagen de vele schatten die mijn vader door de jaren heen had verzameld: de hand met acht vingers, de menselijke schedel met hoorns, stenen dooraderd met glanzende stukjes die geel oplichtten in het donker, alsof de sterren zelf in steen waren gevat. Ik was gefascineerd door alles wat vreemd was. Hoewel die stukken mijn huid deden prikkelen van angst, voelde ik me thuis tussen deze spullen. Toch wist ik dat leven in een museum geen leven is als dat van anderen. Soms had ik dromen waarin de potten braken en de vloer onderliep met een dikke, groene brij van water, zout en formaldehyde. Als ik uit zo’n nachtmerrie ontwaakte, was de zoom van mijn nachthemd doorweekt. Daardoor vroeg ik me af hoe ver de wakende wereld en de droomwereld uit elkaar lagen.
Mijn moeder stierf aan griep toen ik nog maar een baby was, en al heb ik haar nooit gekend, toch wenste ik, telkens wanneer ik over vreselijke, monsterlijke wezens droomde en huiverend en huilend in mijn bed wakker werd, dat ik een moeder had die van me hield. Ik hoopte altijd dat mijn vader me in slaap zou zingen en me zou behandelen alsof ik een schat was, net zo waardevol als de museumstukken waar hij vaak grote bedragen voor neertelde, maar hij had het te druk en werd zozeer in beslag genomen, dat ik begreep dat zijn levenswerk het allerbelangrijkst voor hem was. Ik was een gehoorzame dochter, tenminste, tot ik een bepaalde leeftijd bereikte. Ik mocht niet met andere kinderen spelen, die immers niet zouden snappen hoe ik werd opgevoed, en evenmin mocht ik in mijn eentje de straten van Brooklyn op, waar mannen op de loer lagen om onschuldige meisjes als ik te misbruiken.
Boekgegevens
Alice Hoffman, Het museum van zonderlinge zaken, vertaling: Saskia Peterzon-Kotte, Uitgeverij Orlando, ISBN 978 94 920 8612 9 (€ 19,95)
Dit boekfragment verscheen eerder in de Boekenkrant, editie juli 2015