Jenny heeft me gevraagd om dit verhaal op te schrijven. Ze wilde dat ik alles wat er is gebeurd voor haar sorteerde, kraal voor kraal aan elkaar reeg om er een officieel verhaal van te maken, zoiets als een rozenkransgebed dat ze steeds opnieuw kon opzeggen, iets om zich aan vast te houden. Maar ik heb het ook gedaan voor haar, voor mama. Of voor Irene, zoals anderen haar zouden noemen, aangezien ze lang geleden afscheid heeft genomen van wat het ook was dat ‘mama’ ooit voor haar betekende. Zelfs nu nog kwam het schuldgevoel onverbiddelijk naar boven als we aan haar dachten.
We zijn mama nooit gaan zoeken. Ze was verdwenen zoals een kat op een avond door de achterdeur verdwijnt om nooit meer terug te komen, zonder dat je ooit zult weten of ze door een coyote of een havik gegrepen is, of misschien ergens ziek geworden is en de kracht
niet had om thuis te komen. We lieten de tijd verstrijken, we wachtten af, we vertrouwden haar, want ze was altijd de beste moeder van allemaal geweest. Zij is de moeder; dat zeiden we tegen elkaar, of in elk geval in het begin. Ik weet niet wie van ons het als eerste zei.
Dat is niet waar. Ik was het. Jenny zei: ‘We moeten haar gaan zoeken,’ en ik antwoordde: ‘Zij is de moeder.’ Toen ik het zei, wist ik niet dat deze vier woorden zo bepalend zouden worden voor ons leven. Ze bevatten een klank van waarheid, beladen en onaantastbaar.
Maar ze werden een krabbend anker dat ons meesleurde, ver weg van onze zuiverste impulsen.
We wachtten tot ze terugkwam om ons te halen, maar dat deed ze niet.
Niets wees erop dat dit stond te gebeuren. Ik weet dat mensen altijd op zoek gaan naar een teken. Op die manier kunnen ze zeggen: ons soort mensen gebeurt zoiets niet; alsof wij wel dat soort mensen waren, alsof we het hadden moeten zien aankomen. Maar er was geen enkel signaal. Niets anders dan mijn eeuwige ongerustheid, die volgens mij aangeboren is, als je tenminste als tobber geboren kunt worden, en volgens Jenny kan dat.
Die bezorgdheid zat in de holtes rond mijn hart gepropt, als kranten in de kieren van de wanden van een blokhut, en verstikte de gemoedsrust die daar had moeten zitten. Ik ben inmiddels oud genoeg om te weten dat lang niet iedereen wordt achtervolgd door
een gevoel van naderend onheil, dat er mensen zijn die denken dat hun leven altijd een overzichtelijke, wijd open vlakte onder een helderblauwe hemel zal zijn, waar een duidelijk afgebakend pad doorheen loopt. Door de angst klapte ik dicht als een oester. Ik was heel anders dan Jenny, die open en onbevangen was als een zonnige dag met een lichte bries en zoemende insecten in de lucht, zo’n dag waarop je zo vrij als een vogel in het gras kunt gaan liggen om de warme aarde in je rug te voelen. Straks, later, nooit, dat waren nietbestaande
woorden. Jenny was ‘altijd’ en ‘ja’.
Zoals ik al zei, er was geen enkel teken dat er iets mis kon gaan in ons vertrouwde wereldje. De slaapkamer die Jenny en ik deelden was lichtblauw geschilderd, in de kleur van een roodborstjesei, en als de vroege ochtendzon naar binnen viel glansde de wand op als
een eierschaal die tegen het licht wordt gehouden. Ik tuurde naar de lichtval tot er schaduwen van piepkleine heuvels en valleien verrezen in de structuur van de wandplaten. In die streek brak de dageraad traag en steels aan met nevelig licht, als een prelude van het
schelle daglicht.
Frances Greenslade, Schuilplaats, Orlando Uitgevers, ISBN 978 90 229 6121 6 (€19,95) Ebook 978 90 449 6579 7 CAP (€15,99) Vertaling Elvira Veenings