BOEKFRAGMENT – Dorsvloer vol confetti

’s Winters zijn de zondagen het snelst voorbij. Als de dominee om vier uur de middagdienst afsluit met de zegen voor weer een hele week, vliegen ze alle zeven naar het fietsenkot. ‘Om de poten te breken,’ zegt de vader. ‘Daar komen nog eens ongelukken van.’ Dat zegt hij altijd: ‘Daar komen nog eens ongelukken van.’ Net als: ‘Als je brokken maakt, ik betaal niks hoor.’
Het gaat erom wie het eerst thuis het klinkerpad op rijdt. De eerste noot van het uitleidend orgelspel geldt als startschot. Omwille van het fatsoen wordt de etappe van de kerkbank naar het fietsenkot nog snelwandelend genomen, maar eenmaal op de fiets zijn er geen beperkingen meer. Dan gaat het slalommend door het uitwaaierende kerkvolk, langs mannen in pak en vrouwen met vrome gedachtes, langs kleine meisjes die bang voor hun wielen opzij springen, langs opgeschoten jongens die niet te beroerd zijn om hen uit evenwicht te brengen.
Voorbij de bocht kunnen ze dan eindelijk in de hoogste versnelling langs de vliedberg en recht op de blonde duinkammen af. Wanneer ze door de eerste gemotoriseerde kerkganger worden ­ingehaald, moeten ze minstens voorbij het pestbosje zijn. Een groepje bomen waar ze nooit mogen spelen, omdat er oude koeien onder begraven liggen die aan iets besmettelijks zijn gestorven.
Op het wegje waar ze aan wonen waait het altijd. Een zoute zeewind die tegen hun voorhoofden beukt en die van hun haren vettige strengetjes maakt. Vlak bij het hofhek van hun boerderij gaat degene aan kop, die niet meer kan worden ingehaald, achteloos rechtop zitten, een hand losjes in de jaszak. La-la-la.
Katelijne klaagt dat ze nooit kan winnen omdat zij meer wind vangt dan de jongens door de plastic zak met haar hoedje aan het stuur, die soms als een razende tekeergaat. En door haar wapperende rok, die dan zo bol staat als landbouwplastic dat over kuilgras wordt gespannen. ‘Dan kun je er ook voordeel van hebben,’ zeggen de broers, maar als de wind haar in de rug duwt en onder haar door komt, heeft ze twee handen nodig om te zorgen dat niemand haar witte onderbroek ziet.
Zeven uithijgende kinderen, met zandkleurige haren en in de ooghoek het beginnetje van een traan van de harde wind. Drie jongens, Katelijne en weer drie jongens. De familie Minderhoud. Ze verdringen elkaar bij de achterdeur, om na de vader, die als enige de sleutel heeft, het eerst naar binnen te gaan.
Ze hebben natuurlijk ook namen, maar op ’t dorp zeggen ze ‘de jongens van Arjaon en Rina’ en zelf zeggen Arjaon en Rina voor het gemak gewoon ‘de jongens’. ‘Denk eraan, jongens, vanmiddag naar de tandarts, dus goed je tanden poetsen.’ ‘Jongens, doe je goede goed aan; over een halfuur begint de kerk.’
Alleen als de vader zegt: ‘Jongens, geven jullie de koeien eten?’ weet Katelijne – afijn, weet iedereen zonder dat het ooit is uitgesproken, dat Katelijne haar overall en klompen onaangeroerd kan laten staan.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Gerelateerde berichten

Type je zoekwoorden hierboven en druk op Enter om te zoeken. Druk ESC om te annuleren.

Terug naar boven