Boekfragment: Augustus

De zestienjarige David raakt roekeloos verliefd op de mysterieuze Chileense Mercè, een vrouw die qua leeftijd zijn moeder had kunnen zijn. Een liefdesgeschiedenis die ‘met de zwaartekracht speelt, maar tegelijk diep in de aarde verklonken is, beklemmend, dromerig, zinnelijk,’ aldus Mirjam van Hengel.

Op vrijdagavond 25 april 1986 dook ik in mijn duikerspak in de Vecht, de rivier achter ons huis. Ik zwom naar de bodem met als doel daar zo lang mogelijk te blijven. Er bestonden yogi’s in India die maar drie keer per uur ademhaalden. Ik had nog een lange weg te gaan; ik hield het maximaal vier minuten vol. Ademhalen is een neurotische reflex. Mijn moeder en mijn oudere broer Arthur haalden zestien keer per minuut adem, mijn vader dertien. Wie het meeste ademhaalt is het ongelukkigst. Er gebeurt iets bijzonders als je een tijdlang je longen stilhoudt. Je bloed komt tot rust en daarmee de rest van je lichaam. Bij de eerste hap lucht zwiept er een deur open, en herrie en kleindenkerij verdringen zich bij de ingang.
In de bedding lag een anker waaraan ik mij zekerde met de karabijnhaak die aan mijn buikband hing. Ik spreidde mijn armen en benen en zweefde als een platvis boven de rivierklei. Mijn hoofd was opzijgedraaid zodat ik mijn horloge in de gaten kon houden. Na twee minuten steeg ik zo beheerst mogelijk op. Daarmee was tijd te winnen. Die avond deed ik alsof ik de liftboy van de Bijenkorf was, stopte op alle etages en liet de klanten geduldig uit‑ en instappen. Vlak voordat ik boven was hoorde ik een geluid met een kracht en volume zoals ik nooit eerder had gehoord. Een macht water smeet me weg alsof ik een takje was. Zodra ik kon draaide ik me om. Een auto met de koplampen aan dreef dreigend op me af. De moloch kwam vlak voor mijn buik tot stilstand. Ongetwijfeld schuilt er in alles gevaar, maar de mogelijkheid om onder water te worden aangereden was niet eerder in me opgekomen. Ik schoot omhoog en hapte naar lucht. Eenmaal op adem zwom ik naar de auto die met zijn dak en een deel van de ramen boven het water uitstak. Op de passagiersstoel hing een man van middelbare leeftijd voorovergebogen, bewusteloos in zijn veiligheidsriem. Zijn haar hing naar voren alsof hij een pet ophad. Achter het stuur zat een jonge vrouw overdreven rechtop, het leek alsof ze haar ogen opzettelijk gesloten hield. Ik bonsde op haar raam. Ze reageerde niet. Ik sloeg op het dak. Geen enkele reactie.
Mensen die niet reageren maken mij woedend. Ik greep de buitenspiegel met twee handen vast en schudde aan de auto. Ze viel tegen de man aan. Ik had het verkeerd ingeschat en tijd verspild. Ik moest zo snel mogelijk naar de kant en zien of ik een stuk hout of metaal kon vinden. Ik rende langs de weg. In de berm zag ik een kapotte plastic slipper, een prop servetten met rode vlekken, niks hards. Er kwam een auto aan. Ik zwaaide met mijn armen. Hij stopte. Er stapte een bonk van een kerel uit, rossig. Met opgetrokken neus bekeek hij me.
‘Ik heb een hamer nodig,’ schreeuwde ik. Ik stond daar in mijn thermopak met mijn duikerslamp op mijn voorhoofd opgewonden midden op de weg en wees dwingend naar die drijvende auto. Massieve mensen komen massief in actie. Met een stuwende pas liep hij naar de achterkant van zijn auto, opende zijn kofferbak en greep er een honkbalknuppel uit.

Boekgegevens

Irma Maria Achten, Augustus, Uitgeverij Van Oorschot, 248 pagina’s (€ 22,50)

Dit fragment verscheen eerder in de Boekenkrant, editie oktober 2019.

Berichten gemaakt 5308

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Gerelateerde berichten

Type je zoekwoorden hierboven en druk op Enter om te zoeken. Druk ESC om te annuleren.

Terug naar boven