Ik schop nu in de duisternis en zie een licht op me af komen, diffuus en geaderd door het membraan en de vloeistoffen in de zak die mij bevat. Ik word naar dat licht geduwd. Laten we wel wezen: mijn intrede in deze wereld heeft niets met vrije wil te maken.
Mijn hoeven komen eerst, dan mijn neus, dan mijn hoofd in zijn geheel. Even blijf ik hangen, half binnen, half buiten. Dan, met een zwaai, begin ik te vallen. Ik kom tot stand. Op dat moment kom ik tot stand, en de manier waarop ik in het leven word geroepen is een tuimeling die me halsoverkop van gewichtloosheid naar gewicht voert en me verwijdert van de verdrinking waaraan geen herinnering bestaat, naar wat ademt en toekomst heeft.
Het is witheet hierbuiten, ijl en verzengend. Het vallen duurt absurd lang.Het eerste wat ik zie is mijn vorm:mijn hoeven, onwaarschijnlijk ver weg, nat van het vruchtwater, en het maaswerk van mijn vacht, bebloed, glinsterend onder de damp, brandend, alsof ik niet vanuit mijn moeder naar de grond val, maar vanuit het sterrenbeeld Camelopardalis de dampkring van de Aarde binnen kom.
De grond nadert me ondersteboven, een wiegend beeld dat met mijn nek mee beweegt. Ik zie een blauw-met-crème zwaluw vlak bij me vliegen en weer weg, naar askleurig grasland boven me, waar de vormen van andere dieren en van bomen aan de grond zijn genageld en niet in de azuurblauwe lucht eronder vallen. Ik kom met een klap op de grond terecht, op mijn hoofd. Stof waait om me heen op en gaat weer liggen. Ik houd me stil te midden van aantredende mieren, in een poging vat te krijgen op de lucht en de zwaartekracht. Ik knipper et mijn ogen tegen het licht van de zon. Ik voel mijn longen uitzetten. Mijn hart klopt vanzelf, voor mij alleen. Wat een enorme hoeveelheid bloed stroomt er door de kamers van mijn hart, omhoog en nog hoger, en omlaag, helemaal rond in mijn binnenste. Het wekt een kracht die me mijn levensdagen lang overeind zal houden.
Mijn moeder stoot me aan met een hoef en nu met haar neus. Ze likt het membraan grondig van mijn vacht. Ik verroer me niet. Bewegingloos blijf ik in het stof liggen tot de schaduw van een wolk boven me komt hangen en me vertroosting biedt; ik heb geen besef en herinner me niets van sterrenbeelden, alleen dat alles donkerder en trager was, daar waar ik vandaan kom. Langzaam hef ik mijn nek op. Ik strek mijn benen. Ik probeer op te staan. Verscheidene keren klim ik omhoog en verscheidene keren val ik terug, dus dient de vraag van mijn vorm zich aan: hoe kan ik staan op zulke stakerige benen? Nu lukt het me. Trillend sta ik hier, naast mijn moeder. Ongevraagd komen de instincten en gewoonten van de kudde in me op. Ik zie de volgorde van mijn gevangenneming, mijn zoektocht naar boven, de zwaartekracht die me neertrekt en de daaropvolgende oversteek naar leven. De geluiden van deze wereld, die me eerst voorkwamen als één enkele, ononderbroken stroom, vallen nu uiteen in de liederen van de aarde, van termieten, gieren, het zwelgen van gepantserde beesten, en het lied van mijn ademhaling. Ik ren een stukje, van een wolkenschaduw naar een andere en weer terug naar mijn moeder, alsof ik op stelten loop.
Ik weet dat ik snel zal groeien nu, als gras na de regen, en dat mijn groei een opwaartse vorm zal hebben. Zo moet het ook zijn, zo was het voorbestemd sinds mijn vroegste embryonale stadium, want ik ben een giraffe en alles aan mijn lichaam is erop gemaakt in de hoogte te reiken. Ik hoor in die ruimte boven het struikgewas en het is mijn lichamelijke voornemen om boven elk ander levend wezen uit te torenen, in weerwil van de zwaartekracht.
J.M.Ledgard, Giraffe, Uitgeverij Signature, 978 90 567 2203 6 (€ 18,95)