‘Alles is wisselwerking’. Zo luidt de recensie die Karel Alleene schreef van het boek Met de meeste hoogachting van Erik Menkveld. Zijn inzending was een van de vele die de jury ontving in het kader van de recensiewedstrijd uitgeschreven door uitgeverij Van Oorschot. De jury, bestaande uit Dick van Halsema (emeritus hoogleraar nieuwe Nederlandse letterkunde), Annemiek Neefjes (publicist) en Mirjam van Hengel (redacteur Van Oorschot), was eensgezind van mening dat de recensie van Karel Alleene op aantrekkelijk compacte wijze kernachtige uitspraken doet over de bundel. Door scherp formuleren en een goed gebruik van voorbeelden en citaten heeft Alleene in enkele alinea’s diep en analytisch in weten te gaan op het boek als geheel (en dus niet zomaar op de afzonderlijke brieven), waarbij hij ook zichzelf als lezer en criticus in het geding brengt. Daardoor wordt zowel zichtbaar welke vragen het boek stelt, als welke vragen het op kan roepen. De jury acht Alleenes argumentatie overtuigend, zijn betoog helder en de betekenisdichtheid van zijn formuleringen bewonderenswaardig hoog. Hoewel de jury het besproken boek goed kent, is ze ervan overtuigd dat de recensie ook lezers bij wie dat niet het geval is voor het boek kan interesseren, omdat zowel de grote lijnen als de details een plaats krijgen. Dat verdient – en krijgt – alle lof.
Eric Menkveld, Met de meeste hoogachting, Uitgeverij Van Oorschot, ISBN 978 90 282 4064 3 (€ 17,50)
Alles is wisselwerking
door Karel Alleene
‘Ik ben altijd al gauw geïmponeerd geweest door stoere jongens. Maar bij nader inzien vind ik de lapidaire stelligheden van zulke jongens miezerig en oninteressant. Ik geloof niet in zekerheden, elke zekerheid is voor mij een keuze – een kwestie van smaak – of het nou al of niet het bestaan van God betreft, het al of niet zinloze van het menselijke bestaan of de suprematie van onze wetenschap of rede. En ben ik er allergisch voor als dat soort zekerheden met oplossen en zelfgenoegzaamheid gedebiteerd worden.’
Van zelfgenoegzaamheid valt bar weinig terug te vinden in Erik Menkvelds boek et de meeste hoogachting waaruit dit citaat afkomstig is. Daarvoor richt Menkveld de pen te zeer richting binnenkant. De wijze waarop die binnenkant vorm kreeg via ‘toevallige’ ontmoetingen is dan ook het bindmiddel van deze brievenbundel. Tekenend voor dat ‘toevallige’ karakter is de passage waarin Menkveld een pianomuziekje van Schumann hoort: ‘Midden in het huiselijk spitsuur aan het eind van een doordeweekse dag gevloerd door een pianomuziekje van nauwelijks twee minuten.’
Net die verwondering voert de boventoon doorheen het boek. De verwondering functioneert als sleutel, sleutel om elke vorm van taal los te schroeven van de rails waarop ze dagelijks banjert. Vanuit een routine trachten door te dringen in het transcendentale.
John Coltrane, één van de aangeschrevenen, poogde vanuit een haast neurotische routinedrang – hij bespeelde dagelijks talloze uren zijn tenorsax – het universum samen te vatten in een paar noten. Muziek was geen vehikel ter meerdere glorie van zijn ego, maar hij tilde de muziek boven zichzelf uit – louter door de toewijding waarmee hij zijn ambacht benaderde. Oefening baart routine. Routine baart soms schoonheid, wanneer het toeval bereid is zijn deel van het labeur te verrichten. Of: het zou wel erg toevallig wezen mocht het toeval niet bestaan.
Waar het gros van de brievenboeken zich durft te bezondigen aan beate schouderklopjes dan wel vileine vuilspuiterij, heeft Met de meeste hoogachting nog het meeste weg van een verkapte autobiografie. Niet zozeer een autobiografie in de letterlijke zin van het woord, eerder een poging om via verwante zielen een zelfportret samen te stellen. De lezer waadt doorheen de rivieren die Menkveld voedsel opleverden voor zijn schrijverschap. Er is nergens sprake van een essayistische aanpak, iedere brief is een gesprek van mens tot mens. Het geheel doet bij momenten denken aan Saul Bellows Herzog, waar een man zichzelf uit een huwelijkscrisis probeert te schrijven, door middel van het opstellen van brieven aan zowel Nietzsche als de plaatselijke vuilnisophalers.
Waarom focust dit brievenboek zich dan hoofdzakelijk op het artistieke aspect van het schrijverschap? Terloops verschijnen de ouders van Menkveld tussen de bladzijden, alsook de professor die Menkveld finaal overtuigde een taalstudie aan te vatten. De osmose tussen ‘schrijver Menkveld’ en ‘persoon Menkveld’ vindt een hoogtepunt in de brief aan Marianne Kersting, waar Italo Calvino’s Zes memo’s voor het millennium fungeert als doorgeefluik voor contemplaties over jeugd, seksuele ontdekkingsreizen en het wezen van kunst: ‘De mystieke kennis van het alles samenvatten in één beeld.’
Dat samenvatten van het alles in één beeld is wat terugkomt in ‘De aleph’ van Borges, een verhaal waar vaak naar verwezen wordt door Menkveld. Misschien is dat de drijfveer die Menkveld naar het papier drijft: het willen samenvatten van het alles via één zin. Net zoals de schilder Fontona, die na het wilde verf- en kleurgebruik van het abstract expressionisme, met één welgemikte beweging op canvas een wereld van betekenissen kon oproepen. Onze wereld bestaat bij gratie van taal. Tussen de handelende mens en de buitenwereld is alles veeleer wisselwerking. Het evoceren van die wisselwerking, daar streeft Menkveld naar.