Die dag rustten ze uit en maakten ze hun wapens schoon en lapten hun kleren op, want ze hadden nog proviand voor een dag of twee en Mîm had ook nog een voorraadje. Hij leende hun drie grote kookpotten en aanmaakhout. En hij bracht een zak. ‘Niet veel bijzonders,’ zei hij. ‘Het stelen niet waard. Alleen wat wilde wortelen.’
Maar toen ze de wortelen hadden schoongemaakt bleken ze binnen hun schil wit en vlezig te zijn, en gekookt waren ze goed te eten en smaakten ze bijna als brood. De bendeleden waren daar blij om, want ze hadden lange tijd geen brood gegeten, behalve het weinige dat ze konden stelen. ‘Wilde Elfen kennen deze wortels niet, Grijze Elfen hebben ze niet gevonden en het hoogmoedige volk van de overkant van de zee is te trots om ernaar te graven,’ zei Mîm.
‘Hoe heten ze?’ vroeg Túrin.
Mîm wierp hem een schuine blik toe. ‘Ze hebben geen naam, behalve in de dwergentaal, maar die leren we aan niemand,’ zei hij. ‘En we leren mensen ook niet om ze te vinden, want mensen zijn gulzig en verkwistend. Ze zouden niet rusten voordat ze alle planten hadden uitgeroeid, terwijl ze er nu in de wildernis zonder benul langslopen. Meer zullen jullie van mij niet te weten komen, maar jullie mogen meeprofiteren van mijn oogst, zolang jullie oprecht spreken, en niet stelen of spioneren.’ Toen liet hij weer zijn akelige keellachje horen. ‘Ze zijn veel waard,’ zei hij. ‘Meer dan goud, voor wie in de winter honger heeft, want ze kunnen als de noten van een eekhoorn worden opgeslagen. Wij waren al begonnen een voorraad aan te leggen van de eerste rijpe wortels. Maar jullie zijn echt dom als je denkt dat ik een enkel zakje niet zou afstaan om mijn leven te redden.’
‘Dat moge zo zijn,’ zei Ulrad, die de zak had doorzocht nadat Mîm was overmeesterd. ‘Toch wilde je hem niet afstaan en je woorden maken mijn verwondering alleen maar groter.’
Mîm draaide zijn hoofd en keek hem met een boze blik aan. ‘Jij bent een van die gekken van wie de lente het niet erg zou vinden als je in de winter was omgekomen,’ zei hij. ‘Ik had mijn woord gegeven, dus ik had moeten terugkomen, graag of niet graag, met zak of zonder zak, wat een wetteloze en fatsoenloze man als jij daarvan ook moge denken. Maar ik laat me nu eenmaal niet graag door slechteriken afpakken wat van mij is, zelfs al is het maar een schoenveter. Herinner ik me goed dat jouw handen behoorden tot het stel dat me heeft geboeid, waardoor ik niet meer heb kunnen praten met mijn zoon? Telkens wanneer ik dit grondbrood uit mijn voorraad uitdeel, zal ik jou overslaan, en als je het toch te eten krijgt, dan heb je het van je makkers gekregen, niet van mij.’
J.R.R. Tolkien, De kinderen van Húrin, Uitgeverij Mynx, ISBN 978 90 225 4764 9 (€ 22,95)