De Tachtigers werden onsterfelijk met hoogemotionele regels als ‘ik ween om bloemen in den knop gebroken’ en ‘te vergaan / Op úwe lippen in een wilden vloed / Van kussen, waar ‘k niet langer woorden vond’. Herman Gorter, deel van de Tachtigers, schreef in 1890 poëzie die zó emotioneel werd dat zijn gedichten puur en alleen gevoel werden. Met ‘zie je ik jou van je / ik vin je zoo lief en zoo licht’ schreef Gorter 120 jaar geleden een van de hoogtepunten in de liefdeslyriek.
Het zou een van de laatste zijn, want de poëzie van de twintigste eeuw werd gedomineerd door sterke neigingen naar vernieuwingsdrang en abstractie. Wie over de liefde wilde dichten, zou dit meestal impliciet doen. En voor wie de avant-gardistische, hermetische autonome taalspellen te hoogdravend was, was er de ironie en de anekdote.
In Wij zijn de laatste geliefden in de wereld Jan-Willem Anker verwijdert zich én van autonome taalspellen, én van impliciete zinspelingen op de liefde, en ook van anekdote en ironie. De ik is oprecht, en heel klein in de grote, botsende golven van emotie die de gedichten overheersen. Hij is een lijdend subject van die veelzijdige en ongrijpbare liefde. In veel van de gedichten gaat het om een concrete geliefde, maar de ik en de geliefde blijven naamloos en tamelijk abstract. Veel belangrijker is het onder woorden brengen van gevoelens, vaak gevoelens van twijfel of de liefde beantwoord wordt. En zelfs als dit het geval is, blijft de liefde moeilijk en ondoordringbaar. Het zou ook saai worden als het anders was – de onzekere zoektocht is veel mooier dan onbezorgde liefde.
Opvallend genoeg zijn de heftige en vaak tegenstrijdige gevoelens in de gedichten gestructureerd vormgegeven: twaalf regels per gedicht, verdeeld in drie strofen van vier regels, in een overwegend regelmatig metrum. Rijm is afwezig, maar met goed gebruikte technieken als assonantie en alliteratie weet Anker een net zo effectievere klankbinding te bewerkstelligen, die bijdraagt aan de resonantie van de inhoud.
Anker hult de ode aan de geliefden in vaak net zulke kale, maar rake taal als Gorter: ‘Ik droom van je als ik je zie en hoef je slechts / aan te spreken om niet meer te hoeven dromen’. (p. 9) Ook spreekt hij ‘de liefde’ zelf aan: ‘Ik ken je al, mijn hele leven ken ik jou / je was mijn buurmeisje en mijn klasgenote / mijn eerste vriendin en mijn laatste geliefde’. (p. 11) Maar Anker balanceert op een koord. Terwijl de Tachtigers nog geen last hadden van een geschiedenis achter zich (zij begonnen symbolisch de moderne letterkunde, dus een nieuwe geschiedenis), en Gorter met zijn gedicht nog echt iets nieuws schreef, is er intussen zóveel poëzie geschreven dat een dichter moet uitkijken voor uitgesleten zegswijzen en holle metaforiek – zeker bij het tegenwoordig wat wankele genre van liefdesgedichten. Als Ankers gedichten de verkeerde kant opvallen, schrijft hij uitdrukkingen als ‘zeeën wijken voor ons, lagunes drogen op’ (p. 29).
Het vraagt durf om weer een bundel pure liefdespoëzie te publiceren. Anker heeft gedurfd en is geslaagd. Wij zijn de laatste geliefden in de wereld is tijdloos in zijn eenvoud en absoluut in zijn onderwerp. Als tegenhanger van hedendaagse poëzie is de bundel als de liefde zelf: ogenschijnlijk toegankelijk en verleidelijk, maar haar karakter is veelzijdig en onbereikbaar.
Ik houd van jou, zeg ik je met gebroken stem
wanneer de geur van gele brem de straat in waait
vogels de lucht doorschitteren, daken van messing
donzig licht dat zich tussen ons genesteld heeft.
Ik wil je ’s ochtends horen lachen in mijn nek
om de poespas waarop ik jou in bed trakteer
zeg met mijn neus tegen je borsten aan gedrukt
dat ik een vuurspuwer ben voor je regendans.
Nee, rozenkweker ben ik, zoek mijn mooiste roos
om zacht met de knop over je lichaam te gaan
en fluister dat ik van je houd, een holle spreuk
maar niet voor mij, in mijn intiemste stem gelegd.
(p. 23)
Jan-Willem Anker, Wij zijn de laatste geliefden in de wereld, Uitgeverij De Bezige Bij, ISBN 978 90 234 3836 6 (€ 15,00)