Op 16 september 2002 begon Martin Bril zijn column in de Volkskrant met deze zin: ‘Aan de rand van een groot en volkomen leeg parkeerterrein in Antwerpen, schuin achter het gebouw van Alcatel, zaten op zaterdagmiddag drie negers te musiceren.’ Martin scheef deze column toen hij en zijn vrouw Anneke bij ons logeerden. Ze betrokken de derde verdieping van dit huis, dat aan de achterzijde inderdaad uitgaf op een gigantisch terrein waar het personeel van Alcatel alleen tijdens werkdagen zijn auto kwijt kon. Tijdens het weekend regeerde de leegte. En in die leegte werd dan gretig muziek gespeeld, gevoetbald, gefietst, …
Ik schrijf in de verleden tijd. Want zoals dat met grote, zo goed als braakliggende terreinen in de stad gaat: ze worden opgekocht door bouwpromotoren. Zoals dat ook met grote bedrijven in de stad gaat: ze verhuizen naar de rand. Op het parkeerterrein van weleer, staat nu een ‘woonerf’. In het midden prijkt een torenhoge appartementsblok in bruine baksteen. Aan de zijkanten bevinden zich een zestigtal identieke woningen van twee verdiepingen hoog.
Ik hoef je niet te vertellen dat ik het parkeerterrein veruit prefereerde. Het was mooi. En het had iets onwerkelijks, die kale ruimte die tot drie jaar geleden ’s ochtends geleidelijk aan met auto’s werd ingekleurd. Tussen acht en negen, dat is de tijd waarrond ik met koffie probeer wakker te worden, kreeg ik altijd een reality show opgediend. Op de duur wist ik wie waar parkeerde, en ook wie bij welke auto hoorde. Ik kende de boekentassen die werknemers droegen, en kon voor spellen wie zijn spullen in de kofferbak gooide, of op de achterbank zwierde. Rond vijf uur ’s avonds hetzelfde liedje.
Ik wist welke mannen hun das los knoopten zodra ze naar hun huis stapten. De vrouwen die lang in hun handtas moesten zoeken naar hun sleutel, kon ik er zo uithalen. Ook was ik getuige van de liefdesrelaties op de werkvloer: ik zag op het parkeerterrein mannen op vrouwen wachten, en omgekeerd. Ik keek toe als ze elkaar snel in de kont knepen. Soms gingen de twee in de auto zitten. Een half uurtje. Daarna stapte een van de twee weer uit, en liep naar zijn eigen auto. Ik fantaseerde geregeld over hun levens.
Vandaag kijk ik ook wel bij mensen binnen. Maar samen met de lege ruimte, lijkt ook de ruimte voor de verbeelding weg gehaald. Al ben ik de eigenaar van het hoogste appartement van de toren uiterst dankbaar. Hij heeft zijn woonkamer, waar ik recht op uitkijk, met volle boekenkasten gevuld. Vooral in het avondlicht levert dat, te midden van de andere woonkamers waarin een flatscreen domineert, een prachtig, sfeervol en tot de verbeelding sprekend plaatje op.
Margot Vanderstraeten