De taxichauffeur zette me af bij een handel in tweedehands auto’s, niet ver van Vancouver International Airport. De wagens stonden in het gelid als hoeren in een goedkoop bordeel, hun prijs op de voorruit. Mijn moeder noemde een auto altijd ‘wagen’ en markeerde daarmee haar nederige afkomst. ‘Hij heeft een mooie wagen onder zijn kont,’ was haar hoogste lof. Dan had een man wat bereikt. Mijn ‘wagen’ was voor haar nooit mooi genoeg.
De zon vonkte van de chromen bumpers. Ik stond met een koffer en een reistas op de immense parkeerplaats, moe van de lange vlucht, en knipperde met mijn ogen. Mijn lichaam was er, maar mijn geest haperde nog. Het felle, heldere licht verried de nabijheid van de zee. Het middaguur maakte korte schaduwen. Onder de weidse koepel van de Canadese lucht was ik nietig. Ik kreeg ruimte. Nederland is overal benauwend, een land van centimeters, zelfs als de lucht strakblauw boven het IJsselmeer spant, of als je vanaf de Moerdijkbrug het Hollands Diep breeduit over de aarde ziet liggen. Nederland zat me te krap.
De taxi was weggereden en ik stond daar en was vergeten wat ik kwam doen. Ik wist zelfs mijn naam niet meer. Wie was deze man? Ik was van gemiddelde lengte, gemiddeld gewicht, middelbare leeftijd, goed en sportief gekleed, ik was een man om mee voor de dag te komen, een man als een favoriete zoon, een man als een eeuwige verloofde, een man als een beste vriend, een man als een oplichter. Niemand. Iedereen. Alleman. Ik keek naar de zonwerende ramen van een kantoor. Er kwam iemand naar buiten. Hij liep op me toe. Hij droeg een poloshirt met het logo van de dealer. Toen de man vroeg hoe hij me kon helpen, wist ik het weer: mijn naam was Robert. Robert Andersen. Ik was rechtstreeks van het vliegveld gekomen om de auto te kopen die ik op het internet had gezien en die precies aan mijn eisen leek te voldoen.
‘Daar kun je nog jaren plezier van hebben,’ zei de verkoper na de proefrit. Hij sloeg de vijf jaar oude Dodge Dakota 4 x 4 automaat liefderijk op de zilvergrijze flank. ‘Ze is een werkpaard en de hele familie kan erin. Zelfs je schoonmoeder.’ Hij zei het niet voor het eerst. Zijn mobiele telefoon ging over met de rit van de Walkuren. De man verwijderde zich drie passen en keerde me de rug toe. Waarschijnlijk vond hij dat beleefd. Het poloshirt liet ook op de rug geen misverstand bestaan over de naam van het bedrijf.
Ik keek mijn aanstaande eigendom aan. De pick-up stond er geduldig bij, dromerig als een ezel. Hij viel niet tegen in levenden lijve. De cabine was ruim. Er hing een geur in van snoep. Dat was de spray waarmee de occasions jong en verleidelijk werden gemaakt.
‘Zo, jongen,’ zei ik. ‘Nu nog de prijs. Ik heb niet meer dan twaalfduizend Canadian dollar voor je over. Bij de huidige koers van de euro is dat een koopje maar dat hoeft onze Canadese vriend niet te weten.’
Ik nam wat afstand en begon zuinig te kijken.
‘En?’ vroeg de verkoper terwijl hij zijn mobiel dichtklapte en in zijn broekzak stopte.
‘Tja,’ zei ik, en somde de nadelen op: weinig profiel op de banden, veel kilometers op de teller, verdacht brullend geluid bij de uitlaat. De man was slim genoeg om me niet meteen tegen te spreken. Of hij had vandaag geen zin. Graag of niet. Ik deed een belachelijk laag openingsbod, waarop hij alleen maar de schouders ophaalde.
‘Probeer het nog maar eens,’ zei hij.
Nelleke Noordervliet, Zonder noorden komt niemand thuis, Uitgeverij Augustus, ISBN 978 90 457 0309 1 (€ 19,90)