Op de langste dag van de zomer zitten enkele gezinnen op een verouderd Schots vakantiepark binnen opgesloten in hun huisjes. Door de eindeloze regen valt er weinig te doen, behalve door het raam te kijken naar de buren…
Justine heeft geslapen zoals vroeger voor een vroege vlucht. Je wordt wakker om te kijken hoe laat het is, in het donker reik je naar je telefoon, naar de knop die je in je slaap kunt vinden. Die zegt nog niet, je hebt nog uren, uren die je in behaaglijke vergetelheid kunt doorbrengen, nog bijna net zoveel als toen je de vorige keer keek.
Je droomt over inpakken en haast maken, en weer word je wakker: het is vast tijd, misschien ben je al te laat, maar er zijn maar twintig minuten voorbijgegaan. Weer wegzakken, weer wakker worden, zo’n korte zomernacht duurt absurd lang als er ergens diep in je oerbrein een stukje bedrading of leidingwerk, oorspronkelijk bedoeld om je te wijzen op de start van de zalmtrek of de week dat de bessen rijpen, geen rust vindt. Ze kan geen wekker zetten want dan wordt Steve ook wakker, maar ergens weten haar hersens – in dat deel dat over ademhaling en hart waakt en een oor gespitst houdt op de kinderen terwijl zij slaapt – hoe laat het is, houden ze de omwenteling van de aarde en de verandering in de lucht bij.
Ze doet haar ogen open, blikt tegen de grenen schrootjeswand aan op nog geen handbreedte van haar gezicht, naar de noesten in het hout en de blaasjes in het vernis, ruw onder je vingers als korstige huid. Deze zomer geen vliegtuig, evenmin als de volgende. Wie kan het zich nu veroorloven om op reis te gaan? Als ze het had geweten, denkt ze, als ze had geweten dat het haar met de jaren niet zou lukken om financiële armslag of zelfs maar zekerheid te krijgen, als ze de goede tijden had gezien voor wat ze waren toen ze ze meemaakte, dan had ze meer gereisd toen ze jong was, dan had ze zo’n treinticket gekocht, zo’n pas, en was ze overal heen gegaan, van het noordelijkste Noorwegen tot Sicilië, van Istanboel tot County Clare. Dan was ze er een jaar tussenuit gegaan, twee, drie jaar, voordat ze voor Steve had gesetteld, dan had ze onderweg de kost verdiend met serveren of zo. Als ze het zelfvertrouwen had gehad, als ze had geweten hoe je een paspoort aanvraagt en een vliegticket boekt en op een vliegtuig stapt toen ze nog jong genoeg was om zich niet vast te leggen. Dan was ze naar Parijs en Wenen gegaan, en naar Venetië. Het is bijna niet meer voor te stellen dat ze ooit de terrassen van een wijngaard hoog boven een sprankelende zee zal zien, of rijpende olijven tussen zilverig blad of een zonovergoten sinaasappelboomgaard. Het doet er waarschijnlijk ook niet toe. Maar ze had graag gehad dat de kinderen talen hadden gehoord die ze niet spraken, of nog niet spraken, dingen hadden gegeten die ze niet kenden, wegen hadden moeten oversteken waar auto’s aan de verkeerde kant reden, met eigen ogen hadden gezien dat de wereld groot is en de manier van doen meestal maar gewoonte. Niet dat je in Manchester geen vreemde talen kunt horen, natuurlijk. Niet dat je er geen vreemde dingen kunt eten. Niet dat haar kinderen vreemde dingen zullen eten, niet dat ze belangstelling tonen voor vreemde talen.
Maar goed, het is zover, vijf uur ’s ochtends, zoals gepland, en al dag. Tijd om eruit te gaan om te gaan hardlopen en gedoucht en wel terug te zijn voordat de jongens ontbijt willen.
Sarah Moss, Zomerwater, vertaling: Ine Willems, Uitgeverij Orlando, 224 pagina’s (€ 22,50)
Dit fragment verscheen eerder in de Boekenkrant, editie augustus 2021.
Benieuwd geworden? Bestel dit boek bij uw lokale Boekenkrant-boekhandel. Kijk hier voor een overzicht.