Op een zaterdagmorgen in 1976 mocht ik op voetbal. Dat betekent alles voor een jongen van zeven. In onze oranje lelijke eend reed mijn moeder me van groeikern Spijkenisse naar Hekelingen, een boerengehucht dat bestond uit een kerk, drie straten, veertig huizen en een voetbalvereniging: v.v. Hekelingen.
In een beschimmeld hok vol gillende jongetjes en snauwende ouders, die de jongetjes probeerden om te kleden, praatte mijn moeder met de coach. Er was een wedstrijd, ik mocht meteen meedoen. Of ik het tenue bij me had. Toen viel er een stilte. Langzaam wendde mijn moeder haar gezicht naar me toe: geen tenue, we hadden geen tenue! Ik begon te huilen. De coach, type ‘kappen met grienen’, wachtte niet af en scharrelde snel wat bij elkaar. Dezelfde shirts als Ajax, stelde ik snikkend vast. Mijn moeder hees me in het geleende pakje, depte de tranen van mijn wangen en ik liep het veld op. Het reusachtige veld. Vanaf dat moment werd Hekelingen het centrum van mijn universum.
Na een paar jaar voetballen onder de rook van Rotterdam in een Ajax-shirtje, waren mijn tranen stevig vergrendeld. Ik was laatste man en aanvoerder, een stofzuiger met een grote bek en een lange trap. Toen ik tien was, werd er een trainingsdag georganiseerd waar alle ouders bij konden zijn. Een belangrijk onderdeel van de dag was de coopertest: binnen 12 minuten een zo groot mogelijke afstand hardlopen. Met de afgelegde afstand kan het algemene conditiepeil worden bepaald. De test is ontworpen door Kenneth H. Cooper, een arts bij de Amerikaanse luchtmacht die in de jaren zestig Amerikaanse astronauten begeleidde.
Als ik dat had geweten, was de coopertest misschien niet in mijn geheugen blijven steken als een sadistisch middel van sacherijnige gymleraren. De coach floot en we spurtten weg. Na een paar maal om het voetbalveld was ik het overzicht volledig kwijt. Ik had een paar dikke kinderen op een ronde gezet maar kon niet uitmaken wie op kop lag en wat mijn positie was. Het kon me niet schelen hoe hard of hoe ver ik liep, maar een jongen van tien zoekt voortdurend naar zijn
plek, zijn positie in de hiërarchie. Niet eens om de beste, de eerste of de sterkste te zijn, maar voor de duidelijkheid. Een duidelijke positie betekent mentale rust, ook tijdens een coopertest. Met tegenzin rende ik door. Langs de kant zag ik mijn moeder wild zwaaien, mijn coach brulde iets in mijn richting. Het was warm en de noppen van mijn Quick-voetbalschoenen leken bij elke stap steviger in het gras te
haken. Steeds meer kinderen haalde ik in maar de chaos en ergernis werden groter.
Plotseling ging iedereen in het gras liggen. Verbaasd liep ik door. Mijn moeder kwam op me af: ‘Wat liep je mooi, Tiffie.
Je zweefde helemaal.’ Langzaam drong tot me door dat de coopertest voorbij was. Toen rende de coach over het gras
naar ons toe. Zijn snor trilde bij elke landing. ‘Je hebt gewonnen.
Tim van der Veer, Runner’s high, Uitgeverij De Arbeiderspers, isbn 978 90 295 8500 2 (€ 18,95)