Ineens was ze beter. Ze was genezen. Ze wilde er niets over kwijt. Ze voelde zich nu goed, zei ze. Kon ze op bezoek komen, naar de baby komen kijken? Mijn zus en ik vergeleken haar verhalen over haar herstel. We waren gewend om met elkaar te overleggen (‘…en vertel het alsjeblíeft niet aan je zus’) om een compleet verhaal samen te stellen uit de stukjes en beetjes die ze losliet. Maar we konden er deze keer geen rond verhaal van maken. De verschillen waren te groot, en we wilden daar niet samen achter komen. Daarna vertelde een vriend van de familie me dat Daphne tijdens die zes weken waarin ze zou worden bestraald helemaal niet ‘buiten bereik’ was geweest. Ze was in een kuuroord in Frankrijk geweest, of in een kliniek om af te vallen. Er was geen arts. Die arts was verzonnen.
Meestal negeerde ik de leugens totdat ze me niet meer zoveel deden. Maar die dag belde ik haar.
‘Dus je hebt geen kanker gehad.’ Ik zorgde ervoor dat we allebei precies wisten waar het over ging.
‘Ik kan me nauwelijks verroeren,’ zei ze. Ze zette een vrolijke stem op. ‘Hoe is het met de baby en zijn piepkleine volmaakte teentjes?’
‘Kunnen we het over jou hebben?’
Ze zuchtte en begon over de afdeling spoedeisende hulp. ‘Ik heb helse pijnen geleden. Het had best kanker kunnen zijn.’
‘Ik wil alleen met je omgaan als je niet tegen me liegt.’
‘Wat?’ Ze gaf het woord de lading mee van een klap. ‘Lieg jíj dan nooit? Heb jij nog nóóit gelogen? Hoe durf je dat te zeggen?’
‘Mam, je hebt tegen ons gelogen dat je kanker had. Dat je doodging.’ Ik moest rustig blijven, voorzichtig te werk gaan. Ik wist niet hoe mijn zus hiermee omgegaan was, hoe haar reactie was geweest. ‘Liegen maakt een schijnvertoning van de relatie tussen twee mensen. Het maakt mij tot een stommeling, en we kunnen geen echte verstandhouding met elkaar hebben als ik _’
‘Je overdrijft,’ viel ze me in de rede. ‘En laat die formele toon tegen mij maar achterwege, juffertje. Je klinkt net als je vader.’
Ik had een aanval verwacht, daarna mijn gebruikelijke, vastberaden capitulatie; het was gemakkelijker om haar te laten zeggen wat ze wilde. Over een paar maanden of weken zou ze tegen de man naast haar in het vliegtuig vertellen over de misselijkheid na de chemotherapie en de verschrikking van ziekenhuisrekeningen. Ze vertelde dit soort dingen dwangmatig totdat ze er zelf in geloofde. Volgend jaar zou ze iemand zijn die kanker had overleefd, en ik zou me niet kunnen herinneren waarom die periode me zo van slag had gebracht. Ik zou de dochter zijn van iemand die kanker had overleefd. In de keuken speelde Daniel aan de tafel, en Christopher haalde de afwasmachine leeg. Terwijl mijn moeder haar verwijten spuide, hoorde ik mijn zoontje tevreden murmelen; de radio stond zacht, een gewoonte die ingesleten was geraakt na jarenlang rekening houden met slapende kinderen. Mijn moeder, vastgeroest in haar verzinsels, maakte geen deel meer uit van het echte leven. Ik dacht: dit is ons laatste gesprek.
Susanna Sonnenberg, Haar laatste dood, Uitgeverij Prometheus, ISBN 978 90 4460 825 0 (€ 19,95)